Ben nooit goed geweest in
het verzamelen van goederen
wel in het verzamelen van
gedachten.
Uit die oneindige verzameling
koos ik en hoop ik dat
het wat zegt, dat men er
iets in herkent, terwijl ik
besef dat mijn hobby een poging
is om mezelf vorm te geven.
Echte herinneringen zijn
terugkeren de dromen
van je eigen
inner,
steeds verder terug-
gekeerd.
Ik wil sterven in stilte
Alleen, net als voorheen
Ik wil eigenlijk niets
Zomaar, zonder iets
Ik wil niet bang zijn
Toch, het laat me niet los
Ik wil zinnen zonder niet
Rust, dat wil ik
Inwendig wil ik wel, wil
ik wel schreeuwen, schreeuwen
om los te komen, los van
die beklemming, die ik mij
heb laten omarmen, om
niets
Als ik een somber
gedicht wil smeden,
over het onbereikbare,
tegengesteld aan
elkaar,
dan ben jij het vaste
ijzer waarop ik
sla,
onophoudelijk,
hamer ik, op
jouw gezicht,
deze woorden.
Zij schijnt mij onwillig,
niet in banen te leiden,
waarop ik wil glijden
naar het onzegbare, on-
grijpbare.
Ik wroet en worstel in en
met haar, ze is onwrikbaar.
Nooit nog gaf zij mij soepele,
slanke, kalme, willige,
woorden
om te zeggen wat stil is
van geluid. Stroef, stroperig,
schuur en schuur ik tot
ze glad zijn.
Zij is een monster, soms,
ondraaglijk, niet te torsen.
Met messen komt ze op je af
en schilt je vel eraf,
verdomme.
Dan draait ze zich om,
snel, naakt, ruggegraat en
steekt haar tong, hard, in't rond,
om te likken, m'n bloed, pompt
en plots: genot.
Dan lief, streelt m'n wonden,
verzorgend, fluisterend: mooie
woorden in m'n oren, hees,
bijna niet te horen: heerlijk.
Dan slaan, overal, pijn. Trek haar
tegen me aan, laat niet los,
streel haar.
Zeg haar dat ik van haar hou.
Fragment van jou flitst
door mijn hoofd, razend,
snel, splijt het mijn schedel
in twee,
van achter naar voor,
langzaam, zeker, in onze
jaren van
tik, tak,
tik, tak.
Toch raar dat ik mijn daden van een dag of jaar probeer te kneden tot een
regel,
alsof ik het daarom doe: mijn leven wanhopig probeer
samen te vatten.
Bijna had ik een ander
mijn liefde verklaard
(in een onrustige nacht,
kaarzen brandend op
de vloer, zij en ik, naakt, spierwitte lakens
schurend langs
mijn rug en benen)
jou bijna vergetend.
Totdat ik jou weer van
de vloer tilde, tussen
duim en wijsvinger
klemde ik je zachtjes vast.
Toen wist ik dat het
tussen ons niet gedaan
was, zonder een
afscheidswoord.
Later had ik spijt dat
ik huilde, met al dat publiek,
dansend op muziek,
die mij in huilen uit-
een liet barsten:
Spijt omdat ik dacht dat
die tranen voor mij
bestemd waren.
Nu ik weer in dat water
kijk, weet ik dat die klanken
een weerspiegeling waren
van pril geluk.
Nu gescheiden door de
dood, spijt het me weer
dat ik
jou
niet
los
van mezelf kan zien,
want daarin ligt
de spijt
besloten.